Checklist logopedie basisonderwijs en VVE
Als u vaak ”ja” moet invullen bij de lijst neem dan voor informatie en vragen contact op met de logopedist.
Taal
Het kind spreekt niet of nauwelijks.
het kind spreekt minder dan leeftijdsgenootjes.
het kind geeft antwoord in korte zinnen.
het kind geeft weinig tot geen antwoord op vragen.
het kind vertelt spontaan niets tot weinig.
Het kind lijkt een kleinere woordenschat te hebben dan leeftijdsgenoten.
het kind kent minder woorden dan andere kinderen.
het kind kan voorwerpen niet goed benoemen.
het kind begrijpt ‘nieuwe’ woorden moeizaam; het duurt lang voordat het kind nieuwe woorden eigen maakt.
het kind komt moeilijk op de woorden.
het kind kan een bepaald woord soms meteen noemen en kan er op een ander moment niet opkomen (woordvinding).
het kind gebruikt vaak algemenere woorden zoals ‘ding’ of ‘vogel’ in plaats van ‘kanarie’, enz.
het kind spreekt met veel denkpauzes (‘eh’, stopwoordjes, herhalingen en herformuleringen).
het kind laat merken dat het het woord niet meer weet en kan hierdoor gefrustreerd raken.
Het kind lijkt moeite te hebben met het maken van goede zinnen.
het kind spreekt in korte zinnen.
het kind spreekt in ‘kromme’ zinnen.
het kind heeft moeite met werkwoordvervoegingen.
het kind heeft moeite om zijn gedachten te verwoorden.
kind heeft moeite met chronologisch een verhaal (na)vertellen.
het kind heeft moeite met verbuigingen en vervoegingen.
het kind gebruikt in vergelijking met leeftijdsgenoten weinig verschillende woorden (kleine actieve woordenschat).
het kind heeft moeite met het gebruiken van taal voor bepaalde doelen (bijv. een verhaal vertellen, vragen stellen).
Het kind lijkt moeite te hebben met het begrijpen van gesproken taal.
het kind begrijpt opdrachtjes niet.
het kind reageert niet adequaat op vragen.
het kind vraagt om herhaling.
het kind heeft moeite om een verhaal na te vertellen.
het kind voert opdrachten verkeerd uit.
het kind begrijpt in vergelijking met leeftijdsgenoten veel woorden niet (kleine passieve woordenschat).
het kind kent begrippen van ruimte en tijd niet, die bijna alle klasgenoten wel kennen.
het kind lijkt niet te luisteren (bijv. tijdens een kringgesprek).
het kind praat niet mee in een kringgesprek of geeft nauwelijks antwoord op vragen.
het kind snapt bepaalde figuurlijke taal niet, terwijl bijna alle klasgenoten die wel snappen.
Tweetaligheid
Het kind heeft problemen in de moedertaal.
Zie het kopje ‘Taal’ om te beoordelen welke punten van toepassing zijn op de moedertaal.
Het kind ontwikkelt de Nederlandse taal onvoldoende.
het kind spreekt thuis een andere taal en heeft moeite met het aanleren van Nederlands.
het kind heeft moeite met het uitvoeren van opdrachten.
het kind snapt figuurlijke taal niet, die leeftijdsgenoten wel snappen.
het kind heeft een kleine woordenschat.
het kind maakt onjuist gevormde zinnen.
het kind spreekt klanken verkeerd uit.
het kind heeft moeite om klanken die op elkaar lijken te onderscheiden (bijvoorbeeld ’i’ en ’ie’, ’d’ en ’b’).
Spraak
Het kind spreekt slechter dan leeftijdsgenoten.
het kind is vaak moeilijk te verstaan.
het kind kan bepaalde klanken of klankcombinaties niet uitspreken, terwijl klasgenoten dat al wel kunnen.
het kind vervangt bepaalde klanken door andere klanken.
het kind laat klanken weg in een woord.
de uitspraak klinkt slap en onnauwkeurig.
het kind praat erg snel en onduidelijk.
Het kind heeft moeite met bepaalde klanken, namelijk ………
het kind heeft moeite met medeklinkerverbindingen.
het kind heeft moeite met de juiste uitspraak van bepaalde klanken/letters.
Het kind heeft last van zijn manier van spreken.
het kind raakt gefrustreerd omdat hij woorden niet goed kan uitspreken.
het kind raakt gefrustreerd omdat anderen hem niet begrijpen.
het kind benoemt zelf dat hij letters niet goed kan uitspreken.
Het kind spreekt met de tong tussen de tanden (slissen).
het kind heeft een slappe uitspraak en/of de tong komt bij klanken als ’d’, ’t’ en ’s’ tussen de tanden door.
Nasaliteit
Het kind spreekt door de neus.
het kind klinkt altijd verkouden (’m’ wordt ’b’, ’n’ wordt ’d’, ’ng’ wordt ’g’).
De klanken klinken ‘neuzig’ (bijv. de ’ie’ en ’aa’) of lucht gaat door de neus (bijv. bij ’p’, ’t’ en ’k’).
Stotteren
Het kind spreekt niet vloeiend en heeft daar last van.
het kind herhaalt woorden, lettergrepen of klanken.
het kind verlengt woorden, lettergrepen of klanken. het kind blokkeert op woorden, lettergrepen of klanken.
het kind is zich bewust van de haperingen.
het haperen wordt erger bij spanning.
het kind probeert uit een hapering te komen (bijvoorbeeld door het maken van
bijbewegingen, duwen).
het kind omschrijft woorden, gebruikt veel ‘eh’ of stopwoordjes om een hapering te
voorkomen.
Mondgedrag
Het kind zit regelmatig met de mond open.
het kind zit vaak met de mond open.
de tong ligt laag in de mond, tegen de onderlip aan.
de tong komt bij slikken tussen de tanden door.
Het kind zuigt op duim, vingers en/of speen.
het kind zit vaak met duim of vingers in de mond.
Het kind kwijlt zeer veel.
Stem
Het kind is regelmatig hees of schor.
de stem klinkt hees of schor.
het kind schraapt vaak zijn keel.
het kind klaagt vaak over keelpijn.
het kind hoest opvallend veel (en is niet verkouden).
het kind schreeuwt veel.
het kind ademt op een verkeerde manier.
het kind ademt hoorbaar en zichtbaar in.
De stem van het kind valt soms weg
de stem slaat over of valt weg.
het kind ademt op verkeerde plaatsen in de zin, waardoor het te weinig adem heeft om een mooie stemklank te maken of te veel druk zet op de stem.